Het was zo eenvoudig begonnen

Evolutie en Biodiversiteit

Pagina 38 van 44

Veilig dankzij vermomming

Lastige vis doet zich voor als hulpvaardige poetser

De slijmvis Plagiotremus rhinorhynchos bootst met succes een poetsvis na. Het helpt hem aan voedsel en beschermt hem tegen roofvijanden, laten Karen Cheny en collega’s zien.

Poetsstations op koraalriffen vormen een ongelooflijk leuk voorbeeld van samenwerking.  Poetsvisjes komen er aan de kost door andere vissen van hun parasieten af te helpen. De poetsers kunnen zelfs veilig de parasieten van visetende roofvissen afplukken zonder opgegeten te worden. Klanten herkennen poetsers waarschijnlijk aan hun kleurpatroon. Ik schreef al over deze dienstverleners.

Misbruik

Nu komt een derde partij ten tonele, namelijk een visje dat misbruik maakt van de goede relatie tussen poetser en klanten. Deze Plagiotremus rhinorhynchos, een naakte slijmvis, neemt graag een hapje van de schubben, vinnen of huidlaag van andere vissen. Soms schiet hij plotseling vanuit een schuilplaats in het koraalrif op een slachtoffer af.
Maar hij kan ook op listige wijze te werk gaan. Dan neemt hij het uiterlijk aan van de gewone poetslipvis (Labroides dimidiatus) om nietsvermoedende klanten te grazen te kunnen nemen.

Die imitatie heeft nog een groot voordeel, schrijft Karen Cheney: roofvissen laten ook deze neppoetser met rust.

Het is bijzonder dat dit visje kan overschakelen tussen twee kleurpatronen; dat komt verder alleen bij een aantal inktvissen voor. Als Plagiotremus rhinorhynchos zich als poetsvis voordoet, is hij zwart met een helderblauwe streep van voor naar achter. Dat is precies zoals een jonge poetsvis eruit ziet; volwassen poetsvissen zijn wit met een zwarte streep en worden niet nagebootst.
De slijmvis trekt het poetseruniform vaak aan als er een poetsstation in de buurt is. Anders is hij olijfgroen, bruin of oranje met twee witte of lichtblauwe strepen opzij. Hij kan binnen vijf à dertig minuten van kleur wisselen.

Winnaar

Klanten zijn de dupe van de vermomming. Ze worden door een neppoetser gebeten als ze verwachten door een poetser van hun parasieten te worden verlost. Klanten lijken het verschil tussen een echte en een namaakpoetser niet te zien.
Ook de eerlijke poetser ondervindt nadeel, hadden Isabelle Côté en Karen Cheney al laten zien. Er komen minder klanten naar een poetsstation waar behalve een echte poetser een neppoetser actief is, en dat betekent minder werk en minder eten. Hoe vervelender een neppoetser zich gedraagt, hoe groter het verlies aan klandizie is.

De neppoetser is de winnaar. Als er een echte poetser in de buurt is, stelden Cheney en Côté vast, ziet hij veel vissen langskomen die hij kan aanvallen, vissen die onderweg zijn naar het poetsstation of er vandaan komen. Vooral een klant die veel last heeft van parasieten en graag geholpen wil worden is een makkelijk slachtoffer.
Klanten die gebeten worden, zullen vaak achter de belager aan gaan; de kans dat die dan nog eens toeslaat is klein. Maar in de buurt van een echte poetsvis wordt de nepper niet zo vaak verjaagd; misschien is het slachtoffer in verwarring.

Risico

Nu blijkt dat neppoetsers dankzij hun uiterlijk veilig zijn voor roofvissen, net als de echte poetsers die ze nabootsen. Cheney leidt dat af uit waarnemingen die ze duikend of snorkelend deed rond koraalriffen. Een slijmvisje in poetseruniform, zag ze, durft af en toe een roofvis aan te vallen die hem op zou kunnen eten. Slijmvisjes die niet als poetser zijn vermomd doen dat nooit.
Een neppoetser valt bovendien vaker vissen aan als er een roofvis in de buurt is dan een slijmvis met niet-imiterend kleurpatroon. Een slijmvisje dat eruit ziet als poetser neemt dus veel meer risico tegenover roofvissen, en kan dat kennelijk doen omdat zijn poetseruniform hem beschermt.

Zo gaat de brutale bijter lekker zijn gang. Poetsvissen kunnen er weinig tegen ondernemen en klanten hebben het bedrog niet op tijd door.

Willy van Strien

Foto: Nick Hobgood (Wikimedia Commons); Plagiotremus rhinorhynchos als hij niet een poetsvis nabootst.

Zie ook: Schoonmakers in het gareel

Bronnen:
Cheney, K.L., 2013. Cleaner fish coloration decreases predation risk in aggressive fangblenny mimics. Behavioral Ecology, 28 mei online. Doi: 10.1093/beheco/art043
Cheney, K.L., 2012. Cleaner wrasse mimics inflict higher costs on their models when they are more aggressive towards signal receivers. Biology Letters 8: 10–12. Doi: 10.1098/rsbl.2011.0687
Cheney, K.L. & I.M. Côté, 2007. Aggressive mimics profit from a model-signal receiver mutualism. Proc. R. Soc. B 274: 2087–2091. Doi: 10.1098/rspb.2007.0543
Côté, I.M. & K.L. Cheney, 2007. A protective function for aggressive mimicry? Proc. R. Soc. B 274: 2445–2448. Doi: 10.1098/rspb.2007.0797
Côté, I.M. & K. L. Cheney, 2004. Distance-dependent costs and benefits of aggressive mimicry in a cleaning symbiosis. Proc. R. Soc. Lond. B  271,: 2627–2630. Doi: 10.1098/rspb.2004.2904

Boksvleugel

Solitaire van Rodrigues deelde flinke klappen uit

De duifachtige solitaires die vroeger op het eiland Rodrigues leefden, waren geen lieverdjes voor elkaar. Ze hadden knobbels op de vleugels waarmee ze flinke klappen uitdeelden. Julian Hume en Lorna Steel bekeken ze nader.

Toen de dodo rondkuierde op het eiland Mauritius in de Indische Oceaan, leefde vijfhonderd kilometer verderop, op het eilandje Rodrigues, zijn stoere ‘neef’: de solitaire van Rodrigues. Net als de dodo behoorde deze vogel tot de duivenfamilie, maar hij was groter (het formaat van een zwaan) en slanker. Ook de solitaire kon niet vliegen en had idioot kleine vleugels. Toch gebruikte hij zijn vleugels intensief – als wapens, schrijven Julian Hume en Lorna Steel.

Mauritius en Rodrigues behoren tot de eilandengroep de Maskarenen ten oosten van Madagaskar. Nadat in de zeventiende eeuw Europese kolonisten de eilanden hadden betreden, stierven zowel dodo als solitaire snel uit. Er zijn nog slechts botten van hen over, en wat op schrift gestelde verhalen van mensen die de vogels in levende lijve hadden gezien.

Bloemkoolachtig

Zij hadden geschreven dat de solitaires elkaar flinke opdonders konden verkopen. Ze mepten met hun ondermaatse vleugels waarop vaak harde knobbels zaten, zo groot als de kogels van een musket. Zo beschermden ze hun broedgebieden, nesten en jongen tegen indringers.
Hume en Steel onderzochten een groot aantal botten van deze vechtlustige loopduif om wat meer te weten te komen over de knobbels en het letsel dat de dieren elkaar ermee toebrachten.
Ze troffen botuitgroeisels aan op vleugelbeenderen van volwassen dieren, maar niet van alle volwassen dieren: iets minder dan de helft. De grootste knobbels, een paar centimeter in doorsnee, vonden ze op een vaste plek op de middenhandsbeentjes, net boven de pols. De knobbels bestaan uit poreus botweefsel en hebben vaak een bloemkoolachtig uiterlijk. Dat doet denken aan wildgroei. Mannetjes, die veel groter zijn dan vrouwtjes, hadden de grootste bulten.

Botbreuken

Dat de dieren elkaar toetakelden zagen de onderzoekers terug in de botten van borst en vleugels. Ze troffen daarop vaak sporen aan van breuken die weer geheeld waren. Ter vergelijking: bij botten van de dodo zagen ze dat zelden.

Hume en Steel denken dat de knobbels verschenen als de vogels een broedterritorium gingen vestigen; de solitaires broedden in paren. Misschien ontstonden ze onder invloed van hormonen, opperen ze, of misschien als reactie op klappen die ze in de eerste gevechten om een territorium incasseerden. Als de knobbels er eenmaal waren, kwamen ze bij volgende knokpartijen goed van pas om de tegenstander hard te treffen; tegelijkertijd vingen ze zijn klappen op.

Communicatie

De solitaires maakten ook een laag donderend geluid met hun vleugels, hadden de ooggetuigen gemeld. Het is niet bekend of de vogels de knobbels dan tegen elkaar sloegen of tegen het borstbeen. Hoe dan ook, zo leken man en vrouw met elkaar te communiceren en indringers te waarschuwen. Het geluid was tot ongeveer 180 meter hoorbaar, ver genoeg om een broedterritorium te bestrijken.

Duiven staan bekend om hun onderling agressieve gedrag waarbij ze vaak met de vleugels slaan. Hume en Steel denken dan ook dat de vechtlust er al in zat bij de vliegende duiven die lang geleden op de eilanden neerstreken en de voorouders zouden worden van dodo en solitaire. Bij de solitaire ontwikkelde dat vleugelvechten zich verder; de dodo gebruikte zijn forse hoekige snavel als hij kwaad werd.

Willy van Strien

Tekening: Julian P. Hume

Bron:
Hume, J.P. & L. Steel, 2013. Fight club: a unique weapon in the wing of the solitaire, Pezophaps solitaria (Aves: Columbidae), an extinct flightless bird from Rodrigues, Mascarene Islands. Biological Journal of the Linnean Society, 20 mei online. Doi: 10.1111/bij.12087

Hoge ambities, grote risico’s

Koningin van angelloze bijen kan zich maar beter verstoppen

Werkster zijn is veilig, koningin zijn is riskant: aan vrouwelijke larven van angelloze bijen is de keus wat ze worden. Van degene die koningin worden, heeft een enkeling geluk, blijkt uit onderzoek van Martin Kärcher en collega’s.

De meeste angelloze bijen die als koningin ter wereld komen wacht een gruwelijk lot. Zij worden zonder pardon gedood door de werksters. Slechts een enkeling zal overleven en als koningin kunnen functioneren. Een kwestie van geluk hebben en bescheiden zijn, schrijft Martin Kärcher, die het gedrag van Melipona quadrifasciata observeerde.

Angelloze bijen leven in Midden- en tropisch Zuid-Amerika en kennen, net als onze honingbijen, een strakke sociale organisatie waarbij een koningin aan het hoofd staat van een kolonie van honderden zusters en dochters. Zij produceert nageslacht; de andere bijen zijn werksters die het broed verzorgen, het nest schoon houden, de kolonie bewaken en verdedigen en voedsel halen. Mannetjes vertrekken.

Scheefgroei

Een kolonie heeft maar hooguit een paar keer per jaar nieuwe koningin nodig, namelijk als de gevestigde koningin dood gaat of als een zwerm werksters met een jonge koningin wil vertrekken om een nieuwe kolonie te stichten. Nieuwe werksters daarentegen komen altijd van pas.
Vreemd genoeg echter ontstaan er veel meer koninginnen dan er nodig zijn. Bij Melipona quadrifasciata ontwikkelt maar liefst 10 procent van de vrouwelijke eitjes zich tot koningin.

Die scheefgroei is mogelijk omdat de vrouwtjes zelf hun lot bepalen. Alle vrouwelijke eitjes hebben dezelfde erfelijke aanleg, en ze worden allemaal in een identieke broedcel gelegd met allemaal dezelfde hoeveelheid voedsel erbij voor de larve die eruit zal komen. Dan wordt de broedcel afgesloten en hij blijft dicht tot de nieuwe bij uit de pop kruipt.
Dat is anders bij de honingbijen, waar de werksters het voer voor de larven doseren terwijl die opgroeien. Als een nieuwe koningin nodig is, krijgt één larve een extra grote broedcel en extra voer van bijzondere kwaliteit. Die groeit dan uit tot koningin.
Maar de vrouwelijke eitjes van angelloze bijen kunnen in hun standaard broedcellen twee kanten op. Omdat koninginnen zich voortplanten, is dat een aantrekkelijke optie.

Risico

Dat is tegelijk een uiterst riskante keus, want de kans op een succesvol leven is heel klein. Een jonge koningin is immers bijna altijd boventallig. Werkster worden is daarom ook geen gekke optie, want een werkster kan altijd aan de slag en bijdragen aan het succes van de kolonie. Bij Melipona quadrifasciata waagt uiteindelijk 10 procent van de vrouwtjes het er op koningin te worden – en neemt dus het risico te worden gedood.

Jonge koninginnen

Kärcher ging na hoe het deze ambitieuze vrouwtjes precies vergaat. Hij hield kolonies van één koningin en ongeveer driehonderd werksters in houten observatiekasten met een glazen deksel. Van nature nestelen de bijen in holle bomen en ze richten hun verblijf in door van een mengsel van was en hars raten met broedcellen te maken en potten waarin ze honing en stuifmeel bewaren. Die inrichting hadden de kasten ook.
Dagelijks zette Kärcher een aantal jonge koninginnen in de kolonies; hij had die opgekweekt uit apart genomen broedcellen en gemerkt met een stipje verf om ze te kunnen volgen. Sommige koninginnen gingen naar de kolonie waar ze als eitje of larve in de broedcel uit weggenomen waren, andere kwamen terecht bij een ‘vreemd’ volk. Na een paar dagen haalde hij uit elke kolonie de gevestigde koningin weg om te kijken wat dan gebeurde (er zwermden geen bijen uit tijdens de proeven).

Feest

De ingebrachte koninginnen werden meestal vrij snel afgemaakt. Voor de helft van hen was het spel al binnen een kwartier over en uiteindelijk gingen ze er allemaal aan. Alleen jonge koninginnen die waren ingebracht kort nadat de koningin was weggenomen (diezelfde dag nog) werden wat langer met rust gelaten en hadden zelfs enige kans op overleven. Zij hadden het geluk om op een gunstig moment in de kolonie te arriveren.
De vooruitzichten waren het best voor jonge koninginnen die zich vervolgens gedeisd hielden, die geen agressie opwekten, maar zich verborgen in lege broedcellen, onder de raten of tussen de potten. Vechten met elkaar deden de koninginnen nooit.

Een of twee dagen nadat de oude koningin was weggevallen, begonnen de bijen een opvolgster te kiezen uit de jonge koninginnen die het tot dat moment hadden volgehouden. Het doden van jonge koninginnen ging in inmiddels door.
Op een goed moment was het feest, omdat de bijen een van de kandidaten accepteerden als nieuwe koningin. Dat was een grote gebeurtenis; er brak een korte periode van hevige onrust aan, waarin het volk om de nieuwe koningin samendromde. Die had haar achterlijf opgeblazen en deed een dans.
Daarna keerde de rust terug en na vier dagen was alles weer normaal.

Kärcher constateerde dat het voor het lot van een jonge koningin – de tijd dat ze in leven bleef en de kans dat ze gekozen werd – niet uitmaakte of hij haar in haar eigen kolonie of in een vreemde kolonie had gezet.

Dat sluit aan bij het werk van Tom Wenseleers. Hij had door middel van DNA-analyses laten zien dat een klein deel van de kolonies van de angelloze bij Melipona scutellaris, een andere soort dus, een koningin aan het hoofd heeft die geen familie is van de werksters en die geen dochter van de vorige koningin kan zijn. Zo’n koningin heeft kennelijk de kolonie van een ander overgenomen.

Voortvluchtig

En dat bevestigde de ontdekking van Rinus Sommeijer dat bij nog een andere soort, Melipona favosa, de helft van de jonge koninginnen na uitkomen niet wordt gedood, maar ontsnapt of verjaagd wordt. Zo’n voortvluchtige koningin kan zich buiten de kolonie in leven houden, paart met een mannetje en probeert een kolonie van een ander binnen te dringen.
De kans dat ze een kolonie kan overnemen is klein, maar gezien de bevinding van Wenseleers is het niet onmogelijk. En als het lukt is de beloning groot, want dan kan ze alsnog als koningin functioneren. Ze parasiteert aanvankelijk op het volk van een ander, maar dat wordt langzamerhand vervangen door een volk van eigen dochters.
Bij de proeven van Kärcher kwamen zulke ontsnappingen overigens niet voor.

Al met al is het bestaan voor de zelfverkozen koninginnen een hachelijk avontuur. Met een reusachtige kans op totale mislukking, maar ook met een piepkleine kans op enorm succes.

Willy van Strien

Foto: Thiago Mlaker (groot; Wikimedia Commons) en Martin Kärcher  (klein: werksters rond een zojuist gekozen koningin die haar achterlijf heeft opgeblazen; de onderzoekers hebben de gele stip aangebracht)

Op YouTube: filmpje van Cristiano Menezes, waarin de bijen broedcellen bouwen

Bronnen:
Kärcher, M.H., C. Menezes, D.A. Alves, O.S. Beveridge, V-L. Imperatriz-Fonseca, F.L.W. Ratnieks, 2013. Factors influencing survival duration and choice of virgin queens in the stingless bee Melipona quadrifasciata. Naturwissenschaften, 11 mei online. Doi: 10.1007/s00114-013-1053-2
Wenseleers, T., D.A. Alves, T.M. Francoy, J. Billen &V.L. Imperatriz-Fonseca, 2011. Intraspecific queen parasitism in a highly eusocial bee. Biology Letters 7: 173-176. Doi: 10.1098/rsbl.2010.0819
Sommeijer, M.J., L.L.M. de Bruijn & F.J.A.J. Meeuwsen, 2003. Reproductive behaviour of stingless bees: solitary gynes of Melipona favosa (Hymenoptera: Apidae, Meliponini) can penetrate existing nests. Entomologische Berichten 63: 31-35.
Sommeijer, M.J., L.L.M. de Bruijn, F.J.A.J. Meeuwsen & E. J. Slaa, 2003. Reproductive behaviour of stingless bees: nest departures of non-accepted gynes and nuptial flights in Melipona favosa (Hymenoptera: Apidae, Meliponini) Entomologische Berichten 63: 7-13.

Oranje kampioenen

Hoe donkerder de vleugels, hoe beter monarchvlinders vliegen

Beroemd zijn de monarchvlinders die hoog in de bergen van zuidwest Mexico overwinteren en de zomer doorbrengen rond de grote meren van Noord Amerika. Daniel Hanley en collega’s ontdekten dat de kleur van de vleugels een rol speelt bij hun fenomenale vliegvermogen.

Monarchvlinders zijn ongelooflijk goede vliegers. De ultieme vliegkampioenen onder hen leven ’s zomers in Noord Amerika ten oosten van de Rocky Mountains. Zij overwinteren een slordige 3000 kilometer verderop – in Mexico.

Ten westen van die bergketen is er een kleine populatie monarchvlinders die over een korte afstand trekt, en buiten Noord Amerika komen monarchvlinders voor die helemaal niet trekken.

Heen en weer

Naast de reis, is ook de overwintering van de Noord-Amerikaanse oostelijke trekkers in Mexico spectaculair. De vlinders hangen in dichte trossen aan de takken en stammen van de heilige zilverspar.

In het vroege voorjaar worden ze actief; ze paren en zetten koers naar het noordoosten. Onderweg leggen de vrouwtjes een of enkele keren eitjes op zijdeplanten, waarop de rupsen zich kunnen ontwikkelen. De rupsen verpoppen en er verschijnen nieuwe vlinders die de reis richting Canada vervolgen. Oude en nieuwe vlinders moeten steeds door om de juiste planten te vinden. Zijdeplanten groeien alleen als het niet te koud, maar ook niet te warm is. In het voorjaar schuift de zone met geschikte planten van zuid naar noord, en de vlinders gaan mee.
De meeste oude vlinders, die in Mexico overwinterd hadden, sterven ergens onderweg, maar een deel van hen, minimaal 10 procent, komt in het zomergebied aan, ontdekte Nathan Miller.

De voortplanting gaat daar tot ver in de zomer door.

In de nazomer verschijnt een nieuwe generatie die zich niet voorplant, maar die zich vol eet en de terugreis naar Mexico aanvaardt. De meeste vlinders voltooien dan de hele reis. Enkele leggen onderweg nog eitjes en ook de nieuwe vlinders vliegen naar Mexico. Daar brengen ze de winter door en in het voorjaar begint de cyclus weer opnieuw.

Kleine kleurverschillen

Biologen wisten al dat de kleur van vlindervleugels belangrijk is voor hun vliegvermogen. Donkere tinten – vooral zwart, maar ook rood – absorberen namelijk zonnewarmte en dat stelt de vlinders in staat om ook te vliegen als het koel is. Daniel Hanley onderzocht in hoeverre de vleugelkleur van monarchvlinders bepaalt hoe groot de afstand is die ze tijdens de trek kunnen overbruggen.
Monarchen hebben oranje vleugels met zwarte banen over de vleugeladers en een zwarte rand met witte stippen. De vleugels van mannetjes zijn dieper oranje dan die van de vrouwtjes en hebben smallere zwarte banen. Maar ook binnen de groepen mannetjes en vrouwtjes verschillen de vlinders iets van elkaar. Bij het ene exemplaar neigt het oranje naar rood, bij de ander ligt de kleur dichter bij geel, en ook de hoeveelheid zwart verschilt.

Hanley ving een aantal vlinders op hun zomerverblijf en mat hoe donker de oranje kleur van de voorvleugels was en hoeveel zwart erop zat. Van een klein stukje vleugel bepaalde hij  de chemische samenstelling en daaruit, in combinatie met de mate van slijtage, kon hij afleiden waar de vlinders als rups waren opgegroeid.

Afstandsverschillen

In zijn vlinderverzameling bleken dieren te zitten die de hele afstand vanuit Mexico hadden afgelegd (en dus van het vorige jaar waren en hadden overwinterd) en vlinders die waren komen aanvliegen van verschillende plaatsen tussen Mexico en de grote meren (en dus dit jaar geboren waren). En er waren vlinders bij die in het zomergebied zelf waren opgegroeid.

Vlinders die van ver kwamen, constateerde hij, hadden het meeste zwart op de vleugels en bij de mannetjes (die minder zwart hebben) was bovendien de oranje kleur intenser. De verschillen waren klein, maar toch. De vlinders uit Mexico waren het donkerst. Dat kwam niet doordat de vlinders die vanuit Mexico waren vertrokken allemaal donker waren, want daar waren ook lichter gekleurde exemplaren bij. Maar alleen de diepst gekleurde vlinders hadden de tocht helemaal kunnen volbrengen. Dus: hoe meer zwart de vleugels van een vlinder hebben – en voor een mannetje: hoe intenser de oranje kleur is –, hoe groter de afstand die hij kan afleggen.

Uithoudingsvermogen

Dat sluit aan bij het werk van Andrew Davis, die vlinders in het lab had laten vliegen in een speciaal molentje.
De hoeveelheid zwart speelde in zijn proeven geen rol, waarschijnlijk omdat de temperatuur aangenaam was en de vlinders warm genoeg. Maar de oranje kleur van hun vleugels deed er nog wel toe: hoe dieper oranje, hoe langer de vlinders bleven vliegen. Gemiddeld hielden ze het één uur achter elkaar vol, maar sommige vlogen ruim twee uur door. Het is nog wel de vraag of het betere vliegvermogen inderdaad het gevolg is van warmteabsorptie.

De kleur van de vleugels heeft overigens meerdere functies. Hij waarschuwt roofvijanden dat de vlinders bitter smaken en giftig zijn, en hij speelt een rol bij de partnerkeus.

Willy van Strien

Foto: Dwight Sipler (Wikimedia Commons)

Bronnen:
Hanley, D., N.G. Miller, D.T.T. Flockhart & D.R. Norris, 2013. Forewing pigmentation predicts migration distance in wild-caught migratory monarch butterflies. Behavioral Ecology, 8 mei online. Doi: 10.1093/beheco/art037
Davis. A.K., J. Chi, C. Bradley & S. Altizer, 2012. The redder the better: wing color predicts flight performance in monarch butterflies. PLoS ONE 7: e41323. Doi: 10.1371/journal.pone.0041323
Miller, N.G., L.I. Wassenaar, K.A. Hobson & D.R. Norris, 2012. Migratory connectivity of the monarch butterfly (Danaus plexippus): patterns of spring re-colonization in Eastern North America. PLoS ONE 7: e31891. Doi: 10.1371/journal.pone.0031891

Schoonmakers in het gareel

Poetsvissen helpen hun klanten meestal goed, maar met enige tegenzin

De slijmlaag van een klant smaakt een poetsvis beter dan de parasieten die hij geacht wordt weg te eten. Toch houdt hij zich meestal goed aan zijn taak, zagen Simon Gingins en collega’s.

Er lijkt een vlekkeloze samenwerkingsrelatie te bestaan tussen poetsvissen en hun klanten. De poetsvissen halen bloedzuigende parasieten van de huid van andere vissen af, met als gevolg dat de klanten ‘schoon’ worden en de poetsers een maaltje hebben.
Toch kan er een conflict ontstaan; de poetsers spelen namelijk wel eens vals door een stukje uit de beschermende slijmlaag van hun klanten te bijten. Die worden dan beschadigd in plaats van geholpen. De poetsvissen kunnen de fout in gaan als de verleiding groot is en de controle zwak, schrijft Simon Gingins.

Een stiekeme snoeper is bijvoorbeeld de gewone poetslipvis, Labroides dimidiatus, die leeft in de Rode Zee, de Indische Oceaan en de Stille Oceaan.

Lekker slijm

De visjes van deze soort bemannen elk een poetsstation op koraalriffen, een klein territorium waar ze met een op- en neergaande dansbeweging bezoekers uitnodigen om zich schoon te laten maken. Een poetsvisje ontvangt ruim tweeduizend klanten per dag. Terwijl zo’n klant rustig op zijn plaats blijft, plukt de poetser de parasieten weg zijn van huid, mond en kieuwen. Maar eigenlijk neemt hij liever een hapje slijm.

Visetende roofvissen zal deze poetslipvis niet beduvelen, want die zouden hem uit wraak kunnen inslikken. Tegenover hen houdt hij zich dus netjes aan zijn taak. Maar de meeste klanten zijn ongevaarlijk en lopen het risico dat ze tijdens een schoonmaakbeurt opeens gebeten worden.
Toch weet deze poetsvis zich ook tegenover ongevaarlijke klanten kennelijk voldoende in te houden, anders zou het snel met de poetsrelatie zijn afgelopen. Klanten zouden wegblijven als een schoonmaakbeurt meer kwaad dan goed doet en de poetsvis zou zijn maaltjes missen.

Hoe kunnen poetsers het opbrengen om niet meteen in het lekkere slijm te gaan happen, vroeg Gingins zich af. Hij werkt in de groep van Redouan Bshary die al meer dan tien jaar onderzoek doet aan de gewone poetslipvis.

Controle en verleiding

Gingins bedacht een eenvoudige verklaring. Een ongevaarlijke klant zal vertrekken na een onheuse behandeling en heeft in die zin het gedrag van de poetsvis onder controle. Die moet dus leren om het lekkerste hapje (slijm) even te laten voor wat het is. Daarvoor wordt hij beloond doordat dat hij een groter aantal andere hapjes (parasieten) kan nemen. Hij kan dus maar beter een goede dan een slechte dienst leveren.
Dat is op te brengen, veronderstelde Gingins, als de verleiding niet al te groot is, met andere woorden: als het slijm niet heel veel aantrekkelijker is om te eten dan parasieten.

Modelklanten

Met proeven testte hij of deze verklaring op gaat. Hij bood poetsvissen modelklanten aan, namelijk steeds twee plexiglas plaatjes in verschillende kleuren met nopjes van twee soorten voedsel: een prakje van steurgarnalen en een mix van visvlokken en steurgarnaal. De poetsvissen vinden garnalen lekkerder, dus de garnalenhap stond model voor slijm en het mengsel voor parasiet. In de helft van de proeven zat er slechts 10 procent visvlokken in het mengsel, in de andere helft 50 procent; die laatste mix was veel minder lekker dan het garnalenprakje, dus de verleiding was in dat geval groter.

Om het gedrag van de klanten na te bootsen, haalde Gingins een plexiglas plaatje (klant) even uit het water als de poetsvis een hap van het garnalenprakje (slijm) nam. Een van de twee plaatjes trok hij zo snel op dat de poetser niet nog een hap kon nemen (klant oefent sterke controle uit); het andere plaatje verdween zo langzaam dat dit wel kon (zwakke controle).

Als maat voor de kwaliteit van de dienstverlening nam hij het aantal hapjes mix (parasiet) dat de poetsvis nam voordat hij vals werd en een hap garnalenprak (slijm) nam.

Kwaliteit dienstverlening

De kwaliteit die poetsvissen leveren bleek afhankelijk te zijn van de omstandigheden. Terugvertaald naar de situatie met echte klanten, parasieten en slijm: als de verleiding klein is, blijven poetsvissen een tijdje netjes parasieten eten, of de controle nu sterk is of zwak. Ze kunnen dus leren om de lekkerste hapjes over te slaan en dat een tijdje vol te houden. Alleen als de verleiding groot is, lukt dat niet. Dan pikken ze al snel een hapje slijm, zeker tegenover klanten die zich niet vlug terugtrekken.
(Ter vergelijking: een ander lipvisje dat geen poetsvis is, at in deze proeven altijd meteen het lekkerste spulletje op, ook als dat betekende dat hij daarna even niets meer kreeg. Deze vis was niet in staat te leren dat hij beter iets lekkers kon laten liggen als hij daardoor meer kon eten.)

Drukmiddelen

In het echt is de verleiding voor de poetsvissen niet groot, stelt Gingins: slijm is wel aantrekkelijker, maar poetsvissen hebben er geen erg sterke voorkeur voor. Door te dreigen met vertrek als de poetser in het slijm bijt, kunnen de klanten zich dus al van een goede service verzekeren waarbij de poetser een aantal parasieten weghaalt voordat hij vervelend wordt.

Toch gebruiken de klanten ook krachtiger drukmiddelen. Gedupeerde klanten met een groot territorium hebben toegang tot meerdere poetsstations en stappen vaak over naar een andere poetser. En gedupeerde klanten die zijn aangewezen op slechts één poetsstation, straffen de poetser voor slecht gedrag door hem weg te jagen, zodat hij even geen werk kan doen.
De poetser zal zich in beide gevallen beter gaan gedragen, ontdekten Bshary en Alexandra Grutter.

Bovendien kan een wachtende klant bekijken wat de poetser uitspookt tegenover andere klanten. Bijt hij een klant tijdens een schoonmaakbeurt, dan reageert die met een schokbeweging. Klanten keren zich af van poetsers die ze veelvuldig zulke bewegingen zien uitlokken. Ook daarmee houden ze de poetsers in het gareel: die gedragen zich beter tegenover een klant als er andere vissen toekijken, liet Ana Pinto zien. Alles bij elkaar kunnen de klanten voldoende druk uitoefenen op de schoonmakers om goed werk te leveren.

Willy van Strien
Foto: orestART (Creative Commons)

Bronnen:
Gingins, S., J. Werminghausen, R.A. Johnstone, A.S. Grutter & R. Bshary, 2013. Power and temptation cause shifts between exploitation and cooperation in a cleaner wrasse mutualism. Proc R Soc B 280: 20130553, 24 april online. Doi: 10.1098/rspb.2013.0553
Pinto, A., J. Oates, A. Grutter & R. Bshary, 2011. Cleaner wrasses Labroides dimidiatus are more cooperative in the presence of an audience. Current Biology 21: 1140-1144. Doi: 10.1016/j.cub.2011.05.021
Bshary, R. & A.S. Grutter, 2005. Punishment and partner switching cause cooperative behaviour in a cleaning mutualism. Biology Letters 1: 396-399. Doi: 10.1098/rsbl.2005.0344

Zieke vlieg zoekt warmte

Hoge temperatuur houdt schimmelinfectie in bedwang

Als een huisvlieg besmet raakt met de schimmel Beauveria bassiana, is hij ten dode opgeschreven. Maar zo’n vlieg kan het onherroepelijke einde uitstellen door zijn temperatuur af en toe even omhoog te gooien op een warm plekje. Zo remt hij de schimmelgroei, laten Robert Anderson en collega’s zien.

Als koudbloedig beestje heeft een huisvlieg, Musca domestica, geen eigen temperatuur; hij is even warm als de omgeving waarin hij zich bevindt. Hij kan naar believen een warmere of koelere plek opzoeken om zijn temperatuur bij te stellen.
Soms heeft een vlieg te lijden van een infectie met de schimmel Beauveria bassiana. Dan zorgt hij voor een extra verhoging door een warme plek op te zoeken. Die temperatuursverhoging is vergelijkbaar met de koorts die wij krijgen in geval van infectie; Robert Anderson en collega’s spreken van ‘gedragskoorts’.

Om te zien wat het effect ervan is, deden ze verschillende proeven met vliegen die ze al dan niet hadden blootgesteld aan schimmelsporen. Als er schimmelsporen aanwezig zijn, dan groeit de schimmel binnen twee dagen het vliegenlijf in.

Kachel

De onderzoekers brachten de zieke en gezonde vliegen in ruimtes met de aangename temperatuur van 26°C. Een van de wanden was een aluminium plaat die in het midden was verwarmd tot 50°C; vanaf dat punt nam de temperatuur van de plaat geleidelijk af. Alle vliegen kropen graag even bij die kachel. Maar terwijl gezonde vliegen dan een temperatuur van ongeveer 35°C behaaglijk vonden, gingen de zieke vliegen vaak rond de 40°C zitten; zij brachten er bovendien meer tijd door.

Dat gedrag heeft zin, zo blijkt. Geïnfecteerde vliegen die de warmte konden opzoeken overleefden langer dan schimmeldragende vliegen in een ruimte zonder verwarmde wand. Dat gaf de vrouwtjes meer tijd om eitjes te produceren en ze legden er dan ook meer, al haalden ze niet het niveau van schimmelvrije vliegen.
Die langere overleving was mogelijk doordat de schimmel bij een hoge temperatuur trager groeit.

Nadelen

Maar gedragskoorts levert niet alleen maar voordelen op. De hogere temperatuur jaagt de stofwisseling op en dat vreet energie, en de tijd die het kost om zich te warmen gaat ten koste van tijd voor andere bezigheden.
De onderzoekers ontdekten bovendien dat de ‘verhoging’ de levensvatbaarheid van de eitjes verlaagde. Veel eitjes van vliegen met gedragskoorts kwamen niet uit.

Een vlieg met schimmel moet het dus ook weer niet al te gek maken met zijn temperatuur.

De vliegen hebben dat goed door, rapporteren de onderzoekers. Ze blijken hun verhoging af te stemmen op de ernst van de ziekte. ’s Nachts was het altijd koel en kon de schimmel goed groeien. Waarschijnlijk was het daarom dat zieke vliegen vooral ’s ochtends bij de warmtebron gingen zitten. Later op de dag nam hun behoefte aan warmte wat af.
Bovendien stookten vliegen die aan een hoge schimmeldosis waren blootgesteld zich meer op dan vliegen die met een lage dosis te maken hadden.
Zo koos elke vlieg de optimale zelf-behandeling.

Willy van Strien

Foto: Arturo Nikolai (Wikimedia Commons)

Bronnen:
Anderson, R.D., S. Blanford, N.E. Jenkins & M.B. Thomas, 2013. Discriminating fever behavior in house flies. PLoS ONE 8(4): e62269, 19 april. Doi: 10.1371/journal.pone.0062269
Anderson, R.D., S. Blanford & M.B. Thomas, 2013. House flies delay fungal infection by fevering: at a cost. Ecological Entomology 38: 1-10. Doi: 10.1111/j.1365-2311.2012.01394.x

 

Vissig verleden

Erfelijk materiaal van coelacant in kaart gebracht

Het erfelijk materiaal van coelacanten is in kaart gebracht, meldt een groot onderzoeksteam. Dat maakt het mogelijk om onze vroege evolutie nader te bestuderen.

Het is misschien niet moeders mooiste, maar biologen waren verrukt over de coelacant die een Zuid Afrikaanse visser in 1938 aantrof in zijn net. Ze kenden zulke vissen al, maar dan als fossiel. Ze dachten dat deze dieren 70 miljoen jaar geleden waren uitgestorven. En nu bleken ze nog te bestaan en in al die tijd nauwelijks veranderd te zijn!
Er zijn inmiddels ruim driehonderd exemplaren boven water gekomen. Naast de gewone coelacant uit Afrika, Latimeria chalumnae, dook in 1997 een tweede soort op, de Indonesische coelacant of Latimeria menadoensis. De vissen zijn blauw, leven op grote diepte en kunnen tot 2 meter lang worden.

Vlezige vinnen

Nu is het DNA van deze ‘levende fossielen’ in kaart gebracht, melden Chris Amemiya en bijna honderd andere onderzoekers. Dat werpt licht op de evolutie van de vierpotige gewervelde dieren: amfibieën, zoogdieren, reptielen en vogels. Coelancanten behoren namelijk tot de kwastvinnige vissen waar de viervoeters van afstammen.

Er is een tijd geweest dat er veel kwastvinnigen in de oceanen zwommen, maar tegenwoordig bestaat er slechts een handvol soorten: behalve de twee coelacanten zijn er zes of zeven soorten longvissen. Ook die verschillen niet veel van hun fossiele voorgangers. Naast hun kieuwen hebben ze longen waarmee ze lucht kunnen ademen.

Alle kwastvinnigen hebben stevige vinnen met een basis van botjes en spieren. Op die vlezige vinnen kunnen ze een beetje ‘lopen’. Ze kunnen een periode op het droge overbruggen.

Poten en vleugels

Uit deze groep vissen hebben zich de vierpotige landdieren ontwikkeld, als eerste 340 miljoen jaar geleden de amfibieën (kikkers, padden, salamanders). De kwastvinnen werden ledematen: poten, vleugels, armen en benen. De kieuwen verdwenen, of liever gezegd: ze veranderden. Onderdelen bestaan voort in kaken, keel en oren, zoals Niel Shubin duidelijk heeft beschreven.

Het vergt wat fantasie om het je voor te kunnen stellen, maar het betekent dat kwastvinnige vissen dichter bij de viervoeters staan, en dus ook bij ons, dan bij andere vissen.

Longvissen nauwer aan ons verwant

Als we de evolutiestamboom schetsen vanaf het moment dat in zee de gewervelde dieren ontstonden (we laten een paar kleine groepen weg), dan zien we dat deze groep vroege vissen eerst opsplitste in kraakbeenvissen (haaien plus roggen en draakvissen) en beenvissen. Dat was pakweg 460 miljoen jaar geleden. Iets later gingen de beenvissen uiteen in straalvinnigen (bijvoorbeeld zalmen, karpers, baarzen, platvissen) en kwastvinnigen.

Het was nog niet helemaal duidelijk hoe het daarna precies is verlopen. Het meest aannemelijke scenario was dat de coelacanten als eerste een eigen weg ingingen, en dat daarna longvissen en viervoeters uit elkaar gingen. Dat scenario klopt, blijkt nu het DNA van de coelacanten in kaart gebracht is. Longvissen zijn dus nauwer aan de viervoeters verwant dan coelacanten.

Erfelijke veranderingen

De onderzoekers kunnen nu ook nagaan welke veranderingen in het erfelijk materiaal samengingen met de overgang van een leven in het water naar een leven op het land. Het DNA van de longvissen, waarmee de viervoeters een laatste vissige voorouder gemeen hebben, is te omvangrijk en te complex om het te kunnen vergelijken met dat van de landdieren. Met het DNA van de coelacanten kan dat wel.

De overgang naar land is gepaard gegaan, zo is nu te zien, met veranderingen in genen die zijn betrokken bij de ontwikkeling van vinnen, staart, nieren, oren, ogen, hersenen, reukvermogen en afweersysteem.

Niet verrassend, maar wel mooi dat het eruit komt. En de onderzoekers kunnen de verschillen nu nader gaan bekijken.

Willy van Strien

Foto’s: Todd Huffman (groot; Wikimedia Commons) en Robbie Cada (klein; Wikimedia Commons, Public Domain)

Bronnen:
Amemiya. C.T. en tientallen anderen, 2013. The African coelacanth genome provides insights into tetrapod evolution. Nature 496: 311-316. Doi: 10.1038/nature12027
Shubin, Neil. De vis in ons. Nieuw Amsterdam, 2008. ISBN 978 90 468 0388 2
Dawkins, Richard. The ancestor’s tale. Phoenix, 2004. ISBN 978 0 7538 1996 8

Huisvredebreuk

Pimpelmeesman moet niets hebben van vreemde veren in zijn nest

Onbekende veren bij de eieren: daar heeft een pimpelmeesman een grote hekel aan, ondervonden Vicente García-Navas en Juan José Sanz. Want er kan een rivaal achter zitten.

Wel goed, maar niet gek. Pimpelmeesmannen zijn bereid om hard te werken voor hun gezin zolang ze erop vertrouwen dat de jonkies in het nest inderdaad hun jonkies zijn. Hebben ze redenen om aan te nemen dat sommige jongen van een andere vader zijn, dan loopt hun ijver aanzienlijk terug.
De publicatie waarin Vicente García-Navas en Juan José Sanz dit constateren is aanleiding om – slechts twee weken na het vorige stukje – opnieuw over pimpelmezen te schrijven. Nu is tenslotte de tijd dat je de beestjes druk in de weer kunt zien met hun nesten.

De pimpelmees is een van de weinige vogelsoorten waarbij het vrouwtje het nest bouwt. Vervolgens legt ze elke dag een eitje tot het legsel compleet is; meestal stopt ze bij tien tot twaalf eitjes.
Het mannetje komt in deze periode af en toe kijken. En soms brengt hij iets mee. Veel mannetjes leggen een paar veren van grotere vogels, zoals een duif of patrijs, in het nest. In het gebied waar García-Navas en Sanz hun onderzoek doen, in midden Spanje, is de helft van de nesten versierd met gemiddeld zes veren. Het maximum is een uitstalling van maar liefst dertig veren.

Andere vent

Met die veren, schreef ik vorige keer, ‘belooft’ het mannetje om een goede vader te zijn.
Broeden is de taak van het vrouwtje, maar als de jongen uitkomen en om voedsel bedelen, helpt haar partner met de zware taak om voortdurend rupsjes te halen. Een mannetje dat zijn nest had versierd in de eileg-periode werkt nu gemiddeld harder, met als gevolg dat de jongen wat zwaarder zijn als ze uitvliegen. En als er gevaar dreigt, zal zo’n man een grotere neiging hebben om zijn gezin te verdedigen.

Maar toen de onderzoekers zelf wat extra veren in een aantal nesten legden, ontstond een nieuwe situatie. Daar gaat de nieuwe publicatie op in.

Voor een mannetje moet het vreemd zijn om zomaar nieuwe veren in zijn nest aan te treffen, veronderstelden de onderzoekers. Het lijkt alsof een andere vent is komen aanzetten met een cadeautje om indruk te maken op het vrouwtje.
Vanwege die vermeende indringer zal de eigenaar van het nest gaan twijfelen aan zijn vaderschap – en daarom minder bereid zijn zich enorm voor de jongen in te spannen. Buitenechtelijke jongen komen bij pimpelmezen veel voor; ruim de helft van de nesten is niet helemaal zuiver.
Helaas is niet bekend of er inderdaad mannetjes zijn die andermans nest en vrouw bezoeken en een paar veren achterlaten.
Hoe dan ook: de onderzoekers legden vijf veren in nesten waar de eigenaar zelf ook al was begonnen het interieur te versieren.

Twijfels

Een vrouwtje trok zich niets van de ingreep aan, en had misschien ook niets door. Ze legde een groter legsel in versierde nesten, of de onderzoekers nu hadden bijgedragen aan de versiering of niet.
Maar een mannetje merkte de inmenging wel op en moest er niets van hebben. Meestal verwijderde hij de nieuwe veren of verstopte hij ze onder het nestmateriaal. De onderzoekers legden dan nieuwe veren neer of haalden verstopte veren weer te voorschijn.
Sommige mannetjes vertrokken. De vaders die aan het twijfelen gebracht waren maar toch bleven helpen, waren duidelijk wat gedemotiveerd. Ze sleepten niet zoveel voer aan als vaders met wiens nest niet geknoeid was en ze waren minder geneigd om hun nest te verdedigen. Een begrijpelijke reactie.

Overspel

Een beetje wrang was dat ze hun vrouwtje ook minder goed in de gaten leken te houden en niet meer zo fanatiek alle indringers uit hun territorium weerden. Hoewel ze hun vrouw van overspel verdachten op grond van misleidende informatie – er was een onderzoeker in plaats van een andere pimpelmeesman in het nest geweest – kwam dat overspel er zo alsnog van.

Omgekeerd bleken juist deze mannetjes zelf ook bij andere vrouwtjes meer jongen verwekt te hebben dan mannetjes die hun partner vertrouwden. Het experiment heeft dus nogal wat teweeg gebracht.

Willy van Strien

Foto’s : Vicente Gracía-Navas (groot, nest) en Luc Viatour (klein, kop; Wikimedia Commons)

Bronnen:
García-Navas, V., J. Ortego, E.S. Ferrer & J.J. Sanz, 2013. Feathers, suspicions, and infidelities: an experimental study on parental care and certainty of paternity in the blue tit. Biological Journal of the Linnean Society, 9 april online. Doi: 10.1111/bij.12079
Sanz, J.J. & V. García-Navas, 2011. Nest ornamentation in blue tits: is feather carrying ability a male status signal? Behavioral Ecology 22: 240-247. Doi: 10.1093/beheco/arq199

Zie ook:
Pimpelmezen maken het knus in hun nest

Dwingelandjes

Jonge eksterbabbelaar wordt beloond voor riskant gedrag

 Jonge eksterbabbelaars zoeken een volwassen vogel op die behendig prooien vangt om bij hem te gaan bedelen. Ze spelen daarbij hoog spel: ze wagen zich in open veld waar ze bloot staan aan roofvijanden. Want daar krijgen ze het meest. Vooral als er acuut gevaar dreigt, schrijft Alex Thompson.

Hoe krijg je als kleintje zoveel mogelijk voedsel toegestopt? Jonge eksterbabbelaars weten dat precies en laten zich zoveel mogelijk verwennen. Alex Thompson onderzoekt hun strategie. Hij werkt in Zuid Afrika in het zuidelijk gedeelte van de Kalahari woestijn, in de groep van Amanda Ridley die de vogels al sinds 2003 volgt.

Eksterbabbelaars, zwart-witte vogels zo groot als merels, komen voor in droge gebieden in het zuiden van Afrika. Ze leven in groepen van drie tot vijftien volwassenen.
Slechts één man en één vrouw krijgen jongen; zij zijn het dominante paar. De andere vogels zijn ondergeschikt en helpen de kleintjes van het dominante paar grootbrengen. Gaan de dominante vogels opnieuw broeden, dan komt de zorg voor de oudere jongen helemaal voor rekening van de ondergeschikten, die bijna altijd familieleden zijn.

Profiteren

De zorg gaat wekenlang door. Als de jongen, in een bruin verenpakje, het nest verlaten, kunnen ze nog niet zelf prooien vinden en vangen; ze eten voornamelijk ongewervelde dieren. De volwassenen laten hen mee-eten, bewaken hen en leren hen om zelf op voedsel uit te gaan. Na negen weken beginnen de jongen langzaam zelfstandig te worden. Hoe groter de groep is en hoe langer het duurt voor een volgend stel jongen om aandacht vraagt, hoe meer hulp ze krijgen.

Maar of de periode van hulp nu lang of kort is: het is zaak om er zoveel mogelijk van te profiteren. Want hoe beter doorvoed een vogel van jongs af aan is, hoe beter hij of zij groeit en hoe groter de kans is om later een dominante vogel te worden die jongen krijgt, in plaats van een ondergeschikte die andermans jongen moet grootbrengen.

Vijanden

De volwassen witkatlagters, zoals ze heten in het Zuid-Afrikaans, zoeken hun prooien bijna uitsluitend op de grond, en hongerige jongen gaan hen achterna om wat toegestopt te krijgen. Ze hangen vooral rond bij de behendigste volwassenen, constateerde Thompson. Die vangen het meest en delen het meest.
Maar in het open veld staan de jongen bloot aan vijanden: roofvogels en zoogdieren als stokstaartjes en mangoesten. In bomen en struiken zijn ze veiliger, maar op grotere afstand van de volwassenen met hun lekkere hapjes. Ze krijgen daar minder te eten.

Dus wagen ze zich toch maar in het open veld. Liever enig risico dan een karig maal.

Chantage

Daarmee zetten ze hun verzorgers behoorlijk onder druk als er een roofvijand in de buurt is. Thompson en collega’s bootsten die situatie na door de alarmroep van andere vogels te laten horen, voor de eksterbabbelaars een teken dat er gevaar dreigt. Maar hongerige jongen blijven dan doodleuk in het veld staan bedelen. Vooral voor jongen die nog maar net het ouderlijk nest verlaten hebben is dat erg link: zij kunnen zich niet snel uit de voeten maken als er inderdaad een roofvijand opduikt.

Het enige wat de volwassenen kunnen doen om die jongen weg te krijgen uit het open veld, is hen extra voeren, zodat ze zich snel kunnen vol eten en bereid zijn om een veilig plekje op te zoeken.
De jongen chanteren de verzorgers, schrijven de onderzoekers: ze storten zich in het gevaar om extra voedsel los te peuteren. Dat is een beetje sterk uitgedrukt, maar hoe dan ook: de jongen nemen risico’s en dwingen daarmee een extra portie eten af. In die zin wordt hun roekeloze gedrag beloond.

Willy van Strien

Foto’s: Alex Thompson

Bronnen:
Thompson, A.M., N.J. Raihani, P.A.R. Hockey, A. Britton, F.M. Finch & A.R. Ridley, 2013. The influence of fledgling location on adult provisioning: a test of the blackmail hypothesis. Proc. R. Soc. B 280: 20130558, 10 april online. Doi: 10.1089/rspb.2013.0558
Thompson, A.M. & A.R. Ridley, 2013. Do fledglings choose wisely? An experimental investigation into social foraging behaviour. Behavioral Ecology and Sociobiology 67: 69-78. Doi: 10.1007/s00265-012-1426-0
Nelson-Flower, M.J., P.A.R. Hockey, C. O’Ryan, N.J. Raihani, M.A. du Plessis & A.R. Ridley, 2011. Monogamous dominant pairs monopolize reproduction in the cooperatively breeding pied babbler. Behavioral Ecology 22 :559-565. Doi: 10.1093/beheco/arr018

Toepaja’s en spookdiertjes definitief op hun plaats

De stamboom van zoogdieren met Europees-Aziatische oorsprong

Nieuw onderzoek verduidelijkt de evolutionaire stamboom van de Europese en Aziatische zoogdieren op hoofdlijnen. Slechts een enkel raadsel resteert.

De grappige spookdiertjes, met hun enorme ogen, zijn nabije familie van ons – evolutionair gesproken. De toepaja’s zitten ook aardig in de buurt. Dankzij grondig onderzoek van het erfelijk materiaal (DNA) van 18 soorten Euarchontoglires, de grote groep van zoogdieren waar ook wij toe behoren, is de plaats van spookdiertjes en toepaja’s op de stamboom nu vrijwel zeker.

De zoogdieren kwamen tot ontwikkeling toen het supercontinent Pangaea uit elkaar begon te vallen. Op het stuk dat later Europa en Azië zou vormen, leefden vroege vertegenwoordigers van de Euarchontoglires. De grote lijn van hun geschiedenis is bekend. Ruwweg 80 à 90 miljoen jaar geleden deelden zij zich in twee groepen die makkelijk te onderscheiden zijn:

  • de tak van de Glires, die later zou opsplitsen in knaagdieren (onder meer muizen, ratten, bevers, eekhoorns, hamsters, marmotten) en haasachtigen
  • de tak van de primaten, die later zou opsplitsen in halfapen (Strepsirrhini: lemuren en lori’s) en apen, inclusief mensapen en mensen (Haplorrhini)

Drie raadsels

Maar er zijn drie kleine groepen waar biologen niet goed raad mee wisten:

  • toepaja’s of boomspitsmuizen, met als sjieke naam: Scandentia
  • vliegende lemuren of vliegende katten: Dermoptera of ‘huidvliegers’
  • spookdiertjes: Tarsius-soorten

Tussen twee haakjes: de namen van die kleine groepen zijn misleidend en weerspiegelen verouderde ideeën over hun plaats op de stamboom. Boomspitsmuizen zijn geen spitsmuizen (die behoren tot een andere zoogdiertak, namelijk de van oorsprong Noord-Amerikaanse Laurasiatheria) en ze leven niet allemaal in bomen. De huidvliegers zijn geen lemuren en al helemaal geen katten (ook die behoren tot de oorspronkelijk Noord-Amerikaanse zoogdieren); ze vliegen niet, maar zweven als paragliders dankzij een stuk huid dat gespannen is tussen kop, poten en staart.

Toepaja’s

De toepaja’s, ongeveer 20 soorten, leven in Zuidoost Azië. Hoewel ze qua uiterlijk best voor knaagdieren kunnen doorgaan, waren de meeste onderzoekers er toch van overtuigd dat ze de zustergroep waren van de primaten, nauwer verwant aan halfapen en apen dan aan knaagdieren en haasachtigen (toepaja’s + primaten | Glires).
Maar anderen betwijfelden dat, en de mogelijkheid dat ze een zustergroep vormden van de knagers en knabbelaars was niet uit te sluiten (toepaja’s + Glires | primaten). Ook stond de derde mogelijkheid, dat ze een aparte groep vormden naast de andere Euarchontoglires, nog open (toepaja’s | primaten + Glires).

Nu blijkt de eerste mogelijkheid toch de juiste te zijn: toepaja’s takken af van de primatentak. Toepaja’s plus primaten staan samen tegenover de Glires.

Spookdiertjes

Dat de spookdiertjes – ook uit Zuidoost Azië, ongeveer 10 soorten – bij de primaten horen, leed geen twijfel. Maar de vraag was: zitten ze bij de apen of bij de halfapen? Ook die vraag is nu definitief beantwoord. Ze horen aan de tak van de Haplorrhini, die zich opsplitst in enerzijds de spookdiertjes en anderzijds de apen.

Vliegende lemuren

Nu zweven alleen nog de vliegende lemuren. Het zijn slechts 2 soorten, beide in Zuidoost Azië. Hun plaats op de stamboom is nog onduidelijk om de simpele reden dat hun DNA nog niet in kaart is gebracht.

Onze evolutionaire familie bestaat dus, van meer naar minder verwant, uit: apen, spookdiertjes, halfapen, toepaja’s en knaagdieren plus haasachtigen. Een knap gezelschap.

Willy van Strien

Foto’s: Pierre Fidenci (groot, spookdiertje; Wikimedia Commons) en Arjan Haverkamp (klein, boomspitsmuis; Wikimedia Commons)

Zie ook sterke boom en bekijk de interactieve zoogdierstamboom

Bron:
Kumar, V., B.M. Hallström & A. Janke, 2013. Coalescent-based genome analyses resolve the early branches of the Euarchontoglires. PLoS ONE 8: e60019. doi: 10.1371/journal.pone.0060019

« Oudere berichten Nieuwere berichten »

© 2025 Het was zo eenvoudig begonnen

Thema gemaakt door Anders NorenBoven ↑