Treurdrongo kan soms maar beter gaan stelen

Treurdrongo steelt soms voedsel

Treurdrongo’s  pikken van andere vogels prooien die groter zijn dan wat ze zelf kunnen vangen, laat Tom Flower zien. Ze gaan doortrapt te werk.

Waarom moeizaam je kostje bij elkaar scharrelen als je ook kunt afpakken wat een ander heeft bemachtigd? Veel dieren stelen af en toe voedsel, een vorm van parasitisme. Maar nog nooit hadden biologen goed uitgezocht of dat de dieven meer oplevert dan wanneer ze gewoon hun eigen eten zouden zoeken.
Nu heeft Tom Flower precies uitgeplozen wat de treurdrongo ermee opschiet als hij andermans maaltje inpikt. Diefstal levert dit Afrikaanse vogeltje een vollere maag op, laat hij zien.

Treurdrongo’s zijn ongeveer zo groot als een merel en hebben een glanzend zwart verenkleed en een gevorkte staart. Ze zoeken meestal zelf hun voedsel bijeen, maar soms volgen ze groepen stokstaartjes of groepen vogels om de prooien die zij gevangen hebben te kunnen inpikken.
Ruwweg een kwart van wat ze dagelijks binnen krijgen is gejat.

Menu verrijkt

De ontvreemde hapjes zijn de meest voedzame, zag Flower door de dieren te observeren in de Kalahari woestijn in Zuid-Afrika. De treurdrongo’s kunnen zelf namelijk alleen kleine insecten te pakken krijgen; die grijpen ze uit de lucht of plukken ze van planten en bodem. De dieren die ze volgen en bestelen vangen grotere insecten, graven schorpioenen uit of pakken hagedisjes, en de treurdrongo’s zijn vervolgens wel in staat om die grotere prooien af te nemen. Met deze tactiek verrijken ze hun menu.

Maar het is het een of het ander: treurdrongo’s die andere dieren volgen kunnen niet tegelijkertijd ook zelf voedsel zoeken. Bovendien: het volgen van anderen kan veel opleveren, maar de oogst kan ook tegenvallen.

Alarmroep

Daarom loont het niet altijd om op dievenpad te gaan. Het is vooral een goede optie als het koud is, dus ’s morgens of ’s winters. Kleine insecten die de drongo’s zelf kunnen bejagen zijn dan nauwelijks te vinden, dus dan is het beter om te gokken op het succes van anderen.
En dat doen ze dan ook.

Natuurlijk zullen de gevolgde dieren hun gevangen prooi niet zomaar aan een drongo afstaan. Ze zullen zich verweren, en dat kan gevaarlijk worden.
Maar de treurdrongo’s zijn doortrapt, had Flower al eerder laten zien. Soms proberen ze hun slachtoffer rechtstreeks te overmeesteren en lopen ze inderdaad het risico van een agressieve confrontatie.
Ze kunnen ook subtieler te werk gaan. Ze laten dan een alarmroep horen – een roep om te waarschuwen dat er gevaar dreigt – terwijl er niets aan de hand is. De treurdrongo’s gebruiken daarvoor ofwel hun eigen alarmroep, ofwel ze bootsen de alarmroep van een andere vogelsoort na. Ze doen dat zo overtuigend dat het slachtoffer erin trapt en vlucht en daarbij vaak zijn prooi laat vallen. De dief hoeft alleen nog maar toe te happen.

Repertoire

De treurdrongo’s kunnen hun slachtoffers niet voortdurend misleiden met een vals alarm, want na een aantal keer werkt dat niet meer. Het helpt dat ze beschikken over een repertoire aan verschillende alarmroepen, van ongeveer 25 vogelsoorten.
Bij ongeveer de helft van de overvallen zetten ze zo’n alarmroep in. Ze doen het vooral als ze te maken hebben met een slachtoffer dat groter is dan zijzelf of als het gaat om een klein hapje dat een gevecht niet waard is.
Zelf voedsel zoeken of stelen, een slachtoffer rechtstreeks overvallen of misleiden met een vals alarm: treurdrongo’s kiezen steeds de beste tactiek om hun maag te vullen.

Willy van Strien
Foto: Derek Keats (Creative Commons)

Bronnen:
Flower, T.P., M.F. Child & A.R. Ridley, 2012. The ecological economics of kleptoparasitism: pay-offs from self-foraging versus kleptoparasitism. Journal of Animal Ecology, 3 september online. Doi: 10.1111/j.1365-2656.2012.02026.x
Flower, T.P. & M. Gribble, 2012. Kleptoparasitism by attacks versus false alarm calls in fork-tailed drongos. Animal Behaviour 83: 403-410. Doi: 10.1016/j.anbehav.2011.11.009
Flower, T., 2011. Fork-tailed drongos use deceptive mimicked alarm calls to steal food. Proc. R. Soc. B 278: 1548–1555. Doi: 10.1098/rspb.2010.1932