Mieren kiezen beste draagtas om vloeibaar voedsel te halen

Mier Aphaenogaster subterranea gebruikt gereedschap om voedsel te halen

De mier Aphaenogaster subterranea draagt vloeibaar voedsel in absorberend materiaal mee naar het nest. Hij kiest het best draagbare spul of neemt wat hij het eerste tegenkomt, ontdekten Gábor Lörinczi en collega’s.

Veel soorten mieren hebben een sterk uitrekbare krop en aangepaste voormaag. Daarin kunnen ze een grote hoeveelheid vloeibaar voedsel bergen en meenemen naar huis voor hun nestgenoten. Maar andere soorten, waaronder Aphaenogaster subterranea, hebben niet zo’n inwendige zak. Toch kun je ook foeragerende werksters van deze soort om een boodschap sturen: ze weten vloeibaar voedsel mee naar huis te nemen. Ze gooien rommeltjes in de vloeistof en als die zijn doordrenkt, pakken ze zo’n nat voorwerp tussen hun kaken. Ze maken handig gebruik van wat er aan draagmateriaal voorhanden is, schrijven Gábor Lörinczi en collega’s.

Aphaenogaster subterranea leeft in bossen in onder meer Midden- en Zuid-Europa; de mieren leven in kolonies, meestal in een nest in de grond, onder een steen. Gespecialiseerde werksters halen vloeibaar voedsel voor de kolonie in de vorm van vruchtenpulp en lichaamssappen van dode beestjes.
Aphaenogaster is flexibel in het gebruik van draagmateriaalLörinczi hield een aantal nesten in het lab, gehuisvest in plastic dozen, en deed proeven waarbij hij de nesten via een plastic buis verbond met een foerageerruimte. Daar bood hij een druppel honing  verdund met water of een druppel met suiker verdikte honing als vloeibare voedselbron aan op een rond plaatje; of, ter controle, een druppel zuiver water. Eromheen legde hij verschillende stapels materiaal neer: kleine bodemdeeltjes (1 millimeter doorsnee), grote bodemdeeltjes (2 millimeter doorsnee), stukjes dennennaalden (5 millimeter lang), stukjes plantenblad (5 millimeter lang) en stukjes spons (5 millimeter lang). Hij keek vervolgens wat de mieren deden.

Flexibel

Als de stapels ‘draagtassen’ allemaal vlakbij het voedsel lagen (op een afstand van vier centimeter), kozen de mieren vooral kleine bodemdeeltjes uit om naar het vloeibare voedsel te sjouwen en erin te mikken. Begrijpelijk, want die kunnen ze het makkelijkst dragen.
Lagen alle stapels verder weg (12 centimeter), dan waren de mieren minder kieskeurig. En als een type materiaal dichter bij het voedsel lag dan de andere, dan gebruikten ze dat materiaal in verhouding vaak. Kennelijk ligt de keuze van draagmateriaal niet helemaal vast. Bodemdeeltjes hebben de voorkeur van de mieren, maar als ze eerst op iets anders stuiten, nemen ze dat. Zo werken ze het meest efficiënt.
Alleen stukjes blad gebruikten ze weinig, ook als het dichtbij de voedselbron lag. Die zijn moeilijk hanteerbaar.

Mieren die de doordrenkte spullen uit het voedsel opvisten, pikten ook vooral kleine bodemdeeltjes op, en uit de honing pakten ze ook veel stukjes spons. Die zijn er makkelijk uit te halen omdat ze drijven, denken de auteurs.
Ze constateerden ook dat de mieren na een tijdje begonnen de aangeboden stukjes spons voor gebruik in kleinere fragmenten te scheuren waarmee ze makkelijker overweg kunnen.

Water was niet interessant: de mieren gooiden er weinig spul in en visten er niets uit op.

Werksters van Aphaenogaster subterranea gebruiken gereedschap om voedsel te halen en zijn slim in hun materiaalkeuze, is de conclusie. En soms bewerken ze gevonden materiaal zelfs; dat is tot dusver uniek onder insecten.

Willy van Strien

Foto’s:
Groot: Aphaenogaster subterranea. Christophe Quintin (via Flickr, uitsnede; Creative Commons CC BY-NC 2.0)
Klein: Druppel voedsel, volgegooid met draagmateriaal. ©Gábor Lörinczi

Bronnen:
Lőrinczi, G., G. Módra, O. Juhász & I. Maák, 2018. Which tools to use? Choice optimization in the tool-using ant, Aphaenogaster subterranea. Behavioral Ecology, 1 augustus online. Doi: 10.1093/beheco/ary110
Maák, I., G. Lőrinczi, P. Le Quinquis, G. Módra, D. Bovet, J. Call & P. d’Ettore, 2017. Tool selection during foraging in two species of funnel ants. Animal Behaviour 123: 207-216. Doi: 10.1016/j.anbehav.2016.11.005